Contact

Van al die die niks te zeggen hebben, zijn die die zwijgen het aangenaamst

May 06, 2021
Theatermonoloog met ianka fleerackers

De eerst rol die ik als 21-jarige en net afgestudeerde actrice aan het Koninklijk Conservatorium in Brussel binnenhaalde was die van een tienermeisje in een monoloog.

Anderhalf uur lang stond ik  alleen op een scene, pratend tegen meestal een zaal vol, soms een zaal minder vol mensen die een ticket hadden betaald, zich hadden opgemaakt, een babysit hadden geboekt, door weer, wind en files waren gereden om mij te zien, omdat ik een verhaal te vertellen had dat - volgens de brochure- de moeite waard was en waardoor zij hoopten een mooie onvergetelijke avond te hebben.

90 minuten lang haalde ik het beste uit mezelf om de titel van het stuk GEEN gelijk te geven: ‘Van al die niks te zeggen hebben, zijn die die zwijgen het aangenaamst.’

Deze titel was een godsgeschenk voor theatercritici die er niks van zouden vinden. Zo’n titel was gewoon vràgen om miserie in de pers. 

We schrijven 1994, en toen hadden we in Vlaanderen bikkelharde theatercritici die door ieder gevreesd werden. Zij maakten of kraakten een acteur, een voorstelling en de ticketverkoop ervan.

Ik was een vogel voor de kat indien ik niet presteerde.

Maar of dat nog niet voldoende was, had de schrijver-regisseur van het stuk, Frank Theys, een monoloog geschreven over een tienermeisje dat mijmerend op haar slaapkamer over haar bureau hangt en tienerwijsheden ten berde bracht. Het meisje zat half in gedachten, hangend, onsamenhangend te mompelen. Halfzinnen, klanken, zuchten, boutades, clichés,… was het enige wat je te horen kreeg. 

Er was geen spanningsboog, geen grote storytelling, geen actie.

Of toch wel…

Er was actie, maar van een heel andere soort.

 Mijn personage sabbelde voortdurend op een pen. En wie dat onder jullie al gedaan heeft, weet dat je er op de duur ook gewoon doorzit en je inkt op je vingers krijgt.  Wel dat overkwam mijn personage ook. Mijn mond hing na verloop van tijd ook vol inkt.
Dat was het moment waar ik naar uitkeek. Ik was nieuwsgierig naar wie in het publiek signalen zou geven aan mij - de actrice- om me te behoeden van schaamte. Wie in het publiek zou beginnen gniffelen, wie zou zich schamen en beginnen schuifelen op zijn stoel.

Vanuit mijn ooghoeken volgde ik de zaal, zij dachten dat ik hen helemaal niet zag. Voor hen was ik verzonken in gedachten.

Maar niets was minder waar.

Mijn pen was namelijk helemaal klaargemaakt om inkt af te geven. Voor elke voorstelling vulde ik het sponsje dat we erop hadden geplakt vol inkt en moest ik er in eerste instantie voor zorgen dat het niet te vroeg begon te druppen.
En elke voorstelling weer genoot ik ervan om het publiek hoe een mijmerend tienermeisje een zaal vol mensen rond haar vinger kon draaien met halve zinnen. 

De monoloog was een spel van aantrekken en afstoten. Aankijken en wegdromen. Je mag mee in mijn wereld en soms zie ik je en soms negeer ik je. Mijn personage liet je toe haar te observeren en te gluren in haar persoonlijke kleine leventje. En soms sloeg ze de deur dicht. Zoals tieners doen.

Acht weken lang hadden de regisseur en ik ons opgesloten in de zwarte doos van een repetitieruimte die vol aftandse spullen stond waar je mee mocht ‘spelen’. Uren aan een stuk oefende ik luidop voor deze ene man de rare onsamenhangende woorden en zocht ik naar hoe ik er betekenis aan kon geven, het gevoel dat mijn personage ergens naartoe wou maar nog niet wist wàt. Als actrice wou ik weten waar ze naar zocht, anders bleef ik maar aanmodderen. De regisseur zag me als een stuk videotape dat hij eindeloos opnieuw kon laten draaien en kon monteren. Ik kon het hem niet kwalijk nemen, hij was eigenlijk een filmmaker en geen theaterregisseur. Maar hij peigerde me af en liet me alles altijd maar weer opnieuw doen. Na een repetitiedag van 6 uur praten was ik doodop en deed mijn keel pijn. Het drillen sterkte mijn spieren, mijn weerbaarheid, het deed mijn stem groeien ondanks de vermoeidheid. Gelukkig had ik al heel mijn leven gedanst en was ik het gewoon door te zetten ondanks pijn en vermoeidheid.

 

De angst die ik had van critici bleek ongegrond. De kritieken waren laaiend enthousiast en de zalen liepen vol. Vijf avonden per week reed ik met mijn eerste tweedehandse zelf gekochte wagentje Vlaanderen en Nederland door en ontdekte ik hoeveel culturele centra, theaterzalen en parochiezalen er waren. In de avondspits - wanneer mensen naar huis reden- reed ik naar mijn ‘werk’ dat het entertainen was van mensen die een hele dag gewerkt hadden. Ik ontdekte dat het publiek in Limburg anders reageerde dan dat van West-Vlaanderen, dat een stil publiek niet noodzakelijk een ongeïnteresseerd publiek was. Dat Nederlanders het Vlaams een geweldig schattig taaltje vonden. Dat sommige grappen op bepaalde plekken sneller vielen dan op andere.. Dat de ene theaterzaal een verschrikking is qua akoestiek en de andere een droom.

Maar ik leerde ook dat de voorstelling helemaal niet werkte bij de leeftijdsgenoten van het personage. Het stuk spelen voor  secundaire scholen was héééél andere koek dan de avondvoorstellingen. Als ik speelde zoals ik het tijdens avondvoorstellingen deed en zoals de regisseur het wou, voelden de jongeren in het publiek zich gewoonweg beledigd. Ik hield hen een spiegel voor en werd 'de vijand'. En dat lieten ze maar al te graag klaar en duidelijk merken. Om hun interesse en aandacht te verdienen, moest ik van hen handlangers maken in de queeste van mijn personage. Ze moesten MIJN bendeleden worden.

En dus begon ik kleine dingen aan te passen. Ik gaf andere blikken, veranderde intonaties, keek hen persoonlijk aan,..Diegenen die de grootste mond opzetten maakte ik mijn handlangers. In het donker voelden ze zich altijd sterk maar als ik hen mijn licht gaf, zag het er al anders uit. Het was een wikken en wegen, veel uitproberen en hard werken om 300 tieners uit verschillende scholen te laten luisteren naar jou, dat roodharige meisje op een podium, anderhalf uur lang.

Wanneer mensen naar me toe komen en zeggen bang te zijn voor hun (volwassen) publiek, dan is het tijd dat ze voelen wat het is om voor een zaal ontplofte hormonen te staan. (Zelf)relativering is een belangrijk deel van het werk.

Vijf avonden per week, telkens honderden kilometers afleggen naar een plek die je niet kent, toen nog zonder gps, gsm of zelfs wifi, terwijl je zelf nog wereldvreemd en groen bent. Aankomen in een onbekende stad en het theater zoeken. Ontvangen worden door vreemden die je de weg wijzen naar de zaal. Daar het enige bekende gezicht tegenkomen aan wie je alles toevertrouwt: je theatertechnieker. Meestal mannen, soms vrouwen, die al de hele dag voor deze voorstelling in de weer zijn. Die zeulen met je decor en met de spots. Die uren voor het doek opengaat aan het bouwen zijn, tijdens de voorstelling zorgen dat je licht en geluid hebt en die na de voorstelling alles weer afbreken voor de volgende zaal in de volgende stad in een ander land. Wanneer ik me op de scene te eenzaam voelde dan keek ik het donker in, helemaal achteraan. Dat kleine lichtpuntje.. het was er.

Twee jaar lang en meer dan 100 voorstellingen heb ik van de monoloog gespeeld. Het leverde me een nominatie van beste actrice op in een Nederlands theaterfestival.  Na die monoloog kon ik de wereld aan. Ik was ontgroend.